Augustinuskring, avond 4

Inleiding van M.G.J. Kerpel, citaten uit de Belijdenissen van de vertaling door Wim Sleddens.

Augustinus’ huwelijk en bekering 

Vanavond bespreken we met elkaar de boeken 6-8 van de Belijdenissen van Augustinus. Het zal gaan over zijn bekering en de weg daarnaar toe. Het speelt zich af in Augustinus’ 30e en 31e levensjaar. Hij woont dan–zoals we de vorige keer hoorden– in Milaan. 

BOEK VI 

Zoekende 
De nog steeds zoekende Augustinus begint boek 6 met een vertwijfelde uitroep (I). “U, mijn hoop van jongsaf, waar was u voor mij? (…) Ik zocht naar u, buiten mij, maar daar vond ik niet de God van mijn hart. Ik was terecht gekomen in een diepe zee, zonder enige zekerheid.” 

Monnica
Moeder Monnica volgt Augustinus richting Milaan (I). Ze treft er haar zoon aan in “een zeer kritieke situatie vanwege mijn wanhoop de waarheid ooit te kunnen vinden.” Hij vertelt haar dat hij geen manicheeër meer is, maar ook nog geen christen. Tot zijn verbazing reageert ze hier amper op, er volgt geen uitbarsting van vreugde. Ze blijft over hem schreien “als over een dode”. Ze antwoordt hem heel rustig en overtuigd dat ze er “in Christus” op vertrouwt hem nog te zien als een gelovig christen voor ze sterft. 

Augustinus beschrijft hoeveel Monnica hield van Ambrosius en andersom. Hij zegt erbij: “Maar hij wist niet wat voor een zoon zij had.” Een zoon die veel twijfel kent en “geen enkel idee had dat je de weg naar het leven ooit zou kunnen vinden.” Augustinus zelf beschouwt Ambrosius als een gelukkig man, “met zoveel respect van zulke belangrijke mensen” (III). Om er aan toe te voegen: “Maar dat hij ongehuwd was, leek mij zwaar.” Een veelzeggende zin gezien zijn worsteling, waarover we nog meer zullen horen. 

Inzichten 
Augustinus wil graag bij Ambrosius zijn hart uitstorten, met al de vragen, de onrust en het zoeken dat hem bezet (III-VI). Hij krijgt echter niet de mogelijkheid en durft “het heilige orakel” niet te storen als deze aan het studeren is. 

Hij komt wel “elke zondag” onder Ambrosius’ gehoor en krijgt daardoor verschillende inzichten: 1) dat de “knopen van laster tegen de goddelijke boeken” te ontwarren zijn, 2) dat God geen lichaam heeft en niet in te perken is “in een bepaalde ruimte hoe groot en wijd dan ook”, “U bent overal volledig, niet gebonden aan een plaats in de ruimte”, 3) dat het Oude Testament ook op een geestelijke, diepere manier te lezen is. Hoewel hij eerst kwam voor de welluidende woorden van Ambrosius, doet het hem meer. Voor Augustinus gaat de Schrift weer open, terwijl hij die als student teleurgesteld had dichtgeslagen. 

Ondertussen wil hij zijn hart niet aan Ambrosius’ boodschap overgeven en het als waarheid aannemen (VI). “Van wat ik niet kon zien, wilde ik even zeker zijn als dat zeven plus drie tien is.” Het gaat hem in het leven nog vooral om roem, geld én een huwelijk (IX). “Maar u lachte er om.” Dat Augustinus het huwelijk in zijn latere tijd negatief beoordeelt, is niet verwonderlijk. Van der Zwaag schrijft dat Augustinus het huwelijk voelde “als op gespannen voet staande met het christendom, mede verklaarbaar vanwege de in die tijd steeds verder opkomende ascese en het kloosterleven.” (Augustinus, de kerkvader van het Westen, blz. 39)

Ellendig 
“Wat was ik ongelukkig”, vertelt Augustinus over die tijd (IX). Hoe ellendig hij is, voelt hij pas goed als hij –nadat hij een vleiende speech voor keizer Valentianus II heeft gehouden– een door drank vervrolijkte zwerver tegenkomt. Hij ziet in dat hij met zijn retorische gaven hetzelfde nastreeft als de bedelaar: “het plezier van vluchtig geluk”. De zwerver zoekt het in de wijn, hij in de roem. Qua onbezorgd geluk is de man hem ondertussen een heel eind voor, concludeert Augustinus. 

Met Alypius, Nebridius (over wie hij het een en ander vertelt, XI-XVII) en andere vrienden voert Augustinus in die tijd filosofische gesprekken (XI). Al zijn zoeken naar waarheid levert hem, “sinds mijn negentiende, toen de passie voor de wijsheid voor het eerst in mij was gaan branden”, niets op (XVIII). “En nu was ik al dertig en ik zat nog steeds vast in dezelfde modder.” Hij spreekt vervolgens een paginalang betoog uit over wat hem tegenhoudt om God werkelijk te zoeken. Hij zegt daarover: “Zo praatte ik en de wind waaide zus en de wind waaide zo en stuurde mijn hart nu eens de ene kant uit en dan weer de andere. De tijd verstreek en ik bekeerde me niet tot de Heer” (XX). Zijn genadetijd gaat voorbij. 

Huwelijk 
Met zijn vrienden –met name Alypius– spreekt hij ook over het huwelijk (XX). Een plan om als vriendengroep een teruggetrokken en gewijd leven (vita communis) te leiden, stuit af omdat sommigen de onthouding niet kunnen opbrengen (XXIV). In een mogelijk huwelijk ging het Augustinus vooral om “het willen bevredigen van mijn onverzadigbaar verlangen.” 

“Mijn zonden bleven zich maar opstapelen” (XXV), zegt Augustinus over die tijd. Omdat hij trouwplannen heeft, neemt hij afscheid van de concubine met wie hij het bed deelt. De concubine was waarschijnlijk van een te lage stand, aldus Van der Zwaag (Augustinus, de kerkvader van het Westen, blz. 40). Als de geschikte huwelijkspartner nog te jong voor een huwelijk blijkt, neemt hij voor die periode een andere vrouw. Hij kan als “slaaf van zijn begeerte” niet wachten. De concubine blijft ondertussen van Augustinus houden, wat zijn hard breekt. “Het (zijn hart, MK) liep een wonde op en deze wonde bleef bloeden. (…) De wond in mij door het wegsnijden van mijn eerste partner genas niet. Ze raakte ontstoken en deed hevig pijn.” Augustinus’ zoon blijft bij hem wonen. Het huwelijk wordt uiteindelijk niet gesloten, maar daarover straks meer. Wordt vervolgd dus. 

“Lof zij u en eer, bron van mededogen! Het ging almaar slechter met mij, maar u kwam dichterbij” (XXVI), besluit boek 6 hoopvol. 

BOEK VII

Godsbeeld 
Augustinus begint in boek 7 met zijn vragen over het wezen van God. Hij stelt zich God niet voor als een Wezen met een menselijk lichaam, maar waar hij wel aan moest denken “dat wilde maar niet bij mij opkomen” (I). Een ding staat voor hem als een paal boven water: God is onvergankelijk, onaantastbaar en onveranderlijk. “Als u niet onvergankelijk was, zou ik met mijn denken alleen al uit kunnen komen bij iets dat beter was dan mijn God” (VI). Hij worstelt daarbij wel met de menselijke manier van kijken naar God. Hij ziet God – nog typisch Manicheïsch– als een allesdoordringende substantie (pantheïstisch godsbeeld). “En al wilde ik niet denken aan een menselijke gestalte voor u, ik kon me niets anders indenken dan iets concreets, iets ruimtelijks dat de wereld binnenstroomt en wellicht ook buiten de wereld uitstroomt tot in het oneindige” (II). 

Augustinus beschrijft ook hoe lastig God voor te stellen is als Iemand die geen ruimte inneemt en intussen toch “naar alle kanten onbegrensd” is (II). De aarde is vol van Hem, maar toch zit er in een olifant niet meer van God dan in een mus –“zo is het natuurlijk niet”–, verduidelijkt hij met een sprekend voorbeeld. “U had mijn duisternis nog niet verlicht” (II), sluit hij af. Wordt eveneens vervolgd dus. 

Het kwaad 
Het “kwaad” blijft Augustinus bezighouden, ook nu hij de Manicheeërs de rug heeft toegekeerd (IV). Dat het kwaad God overkomt, gaat er bij Augustinus niet meer in. Hij peinst over de consequenties van de vrije wilskeuze van de mens als oorzaak van het kwaad. Stap voor stap ziet hij in dat daar de werkelijke oorzaak ligt. Maar de mens die zoveel kwaad doet, is toch geschapen door een goede God? En hoe is de duivel dan geworden zoals hij is? Hij “stikte” haast in zijn gedachten hierover (V). 

Hij stelt in ieder geval vast dat het kwaad en het bederf, vanwege de onvergankelijkheid van God, op geen enkele manier zal raken aan God Zelf. Immers: “Aan bederf onderhevig zijn is geen goed” (VI). Vervolgens stelt hij vast dat God ook niet tegen Zijn wil tot iets gedwongen wordt. “God ís zijn willen en zijn kunnen” (VI). 

Augustinus filosofeert ook over het wezen van het kwaad (VII). Bestaat het misschien wel niet? En is er enkel vrees en bangheid om iets wat niet bestaat? “We zijn dus ofwel bang voor het kwaad dat bestaat, ofwel bestaat het kwaad er juist in dat we bang zijn.” Hij heeft vragen te over: Is de materie van de schepping dan slecht? Kon God die materie niet veranderen? “Hij is toch almachtig?” 

Geloof
“Met dit soort gedachten was ik bezig”, sluit Augustinus af (VII). “En ik voelde me ongelukkig.” Toch klampt hij zich –voor het eerst spreekt hij dat uit in zijn autobiografische deel van de Confessiones– vast aan het geloof. “Maar mijn hart hield vast aan het katholieke geloof in uw Christus, onze Heer en Redder. Op verschillende punten was het nog niet volgroeid (…). Maar mijn geest liet het geloof niet los, nee, hij dronk het juist in, elke dag meer.” 

Er volgen wat pagina’s over de “godloze onzin” van de astrologen en sterrenwichelarij. Augustinus ziet in dat het voorspellen van de toekomst slechts op gissingen berust –“van die boeien had u mij bevrijd” (VIII-X). Daarna komt Augustinus terug op zijn koortsachtig zoeken naar de oorsprong van het kwaad (XI). “Mijn gedreven zoeken in stilte, was een luid roepen tot uw barmhartigheid en een woordloze vermorzeling van mijn geest. U wist wat ik doormaakte, van de mensen wist niemand het.” Hij spreekt er zelfs niet over met zijn vrienden. In paragraaf XII volgt een kort loflied op Gods barmhartigheid: “Door de verborgen aanraking van uw genezende hand” wordt “het troebele en duistere oog van mijn geest elke dag beter.” 

Neoplatonisme
Van invloed op die geestelijke ontwikkeling van Augustinus is geweest dat hij in aanraking komt met boeken van de platonisten (volgelingen van Plato). Hij beschrijft de boeken evaluerend. Hij wijst de goede punten aan –zoals dat hij er in vond “dat in het begin het Woord was, dat het Woord bij God was en dat het Woord God was” (XIII)–, maar geeft ook aan dat hij dingen in de boeken mist: “maar dat Hij op de vastgestelde tijd voor goddelozen gestorven is en dat U Uw enige Zoon niet hebt gespaard maar voor ons allemaal hebt overgeleverd, dat staat er weer niet” (XIV). Hij erkent ook dat de boeken voor hem een aansporing vormden om tot zichzelf in te keren en zichzelf te zien in het licht van hét Licht. “Wie de waarheid kent, kent dit Licht en wie weet van dit Licht, weet van de eeuwigheid” (XVI). Later zegt hij over deze tijd: “Ik geloof dat u er een bedoeling mee had dat ik die boeken eerst op het spoor kwam, voordat ik me in uw Schriften zou verdiepen. Ik moest duidelijk het verschil zien (…) tussen mensen die wel zien waar het heen moet maar niet weten hoe je er moet komen, en de Weg die je het gelukzalige vaderland niet alleen laat zien maar je er ook naar toe brengt” (XXVI). 

Het kwaad 2 
“Het kwaad waarvan ik de oorsprong zocht, is dus niet iets”, concludeert Augustinus daarna (XVIII). Kwaad is niet-zijn, het is het bederf van het goede (wat wel is). “En nu zag ik heel duidelijk dat alles wat u gemaakt hebt, goed is en dat er volstrekt niets bestaat dat u niet hebt gemaakt.” In dit deel van de Belijdenissen zie je overigens de invloed van het platonisme op Augustinus. Het neoplatonisme gaat uit van dualisme (‘een leer met twee aspecten’) met een bovennatuurlijke wereld (waarbij de onsterfelijke ziel hoort) en een daaraan minderwaardige zichtbare wereld (waarbij het sterfelijke lichaam hoort). Hij schrijft bijvoorbeeld: “De hogere dingen zijn beter dan de lagere” (XIX). Toch neemt Augustinus afstand van Plato’s leer –“daar vond ze (mijn ziel, MK) geen rust in” (XX)–, hoewel hij er dus wel door is beïnvloed. 

Ongerechtigheid noemt Augustinus “niet iets wat op zichzelf bestaat, maar een verkeerde gerichtheid van de wil, die zich afkeert van het hoogste wezen, van u, God, om zich te richten op wat lager is” (XXII). 

Ellende 2 
Ondanks Gods werk in Augustinus’ hart –“met verwondering bedacht ik dat ik al hield van u” (XXIII)– stortte hij zich “door zijn zwaarte” “met een zucht” op de dingen hier beneden. “Deze zwaarte was mijn seksuele leven.” 

Vervolgens beschrijft hij een moment van “huiveringwekkend schouwen bij het Zijn Zelf”. Een soort mystieke ervaring. “Op dat moment heb ik uw onzichtbaar wezen door mijn denken aanschouwd in uw werken.” Echter, Augustinus kan pas echt van God “genieten”, als hij zich later overgeeft “aan de Middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus” (XXIV). Maar op dat bewuste moment ziet hij Christus nog “alleen maar als een mens van buitengewone wijsheid met wie je niemand kon vergelijken” (XXV). “Mijn straf zat nog overal in me,” en: “ik liet ook nog geen traan, nee, ik zat vol eigenwaan” (XXVI). 

Augustinus gaat (weer) lezen in de Bijbel – “het heilige boek van Uw Geest”. Hij wordt geraakt door de diepe inhoud in vergelijking met de boeken van de platonisten, zo ook met de centrale plaats die genade inneemt in het Woord.

BOEK VIII

Simplicianus
In boek 8 beschrijft Augustinus zijn bekering. Hoe God zijn boeien heeft losgemaakt, “ga ik nu verhalen”. Hij gaat naar Simplicianus – “een goed dienaar van U”. De “genade straalde van hem af”, zegt hij over hem (I). 

Deze vertelt hem over de bekering van de beroemde neo-platonist en redenaar Victorinus (III-V). Vervolgens verwondert en filosofeert Augustinus (zich) over de vreugde van mensen wanneer een zondaar zich bekeert (VI-IX). 

Twee willen 
Door het verhaal van Simpicianus over Victorinus komt Augustinus “in vuur en vlam te staan om hem achteraan te gaan” (X). Hij ziet twee willen in zichzelf. Een verkeerde “in handen van de vijand” en als “een ketting om mij te boeien”. Augustinus schetst wat deze verkeerde wil voortbrengt: “Want uit een verkeerd gerichte wil groeit hartstocht. Als je daar slaaf van wordt, ontstaat de gewoonte. En wanneer je daar niet tegenin gaat, wordt ze verslaving.” Maar er is ook een nieuwe wil in hem gegroeid die er op gericht is om God “in vrijheid te dienen en van u te genieten.” 

Hij geeft bij de gespletenheid die hij in zichzelf waarneemt een voorbeeld: over de loomheid bij het wakker worden (XII). “Dat ik in gedachten met U bezig was, leek op de pogingen om wakker te worden van iemand die zich dan toch weer aan de slaap overgeeft en weer wegzakt.” Als God tegen Augustinus zegt: “Slaper, word wakker, sta op uit de doden en Christus zal over je lichten”, weet hij niets in te brengen. “Behalve een loom en slaperig ‘ja zo meteen’ en ‘nog heel even’.” 

Twee willen 2 
Augustinus vertelt vervolgens hoe God hem losmaakt “uit de band van mijn behoefte aan een vrouw, waarin ik heel vast zat” (XIV). Het begint met een gesprek met Ponticianus die thuis bij hem langskomt en spreekt over kloostergemeenschappen en over de monnik Antonius en anderen die hun “maagdelijkheid aan U toewijdden” (XV). Augustinus gaat zichzelf zien zoals hij is. “Hoe lelijk ik was, hoe verwrongen en vuil” (XVI). “Nu was de dag gekomen dat ik naakt voor mezelf kwam te staan” (XVIII). Hij beschrijft zijn innerlijke worsteling als Ponticianus weg is. “Met wat voor zweepslagen van woorden heb ik mijn ziel niet afgeranseld, dat ze met me mee zou gaan bij mijn poging u te volgen! Alleen een woordeloze angst was haar nog overgebleven, ze was als de dood zo bang afgesneden te worden van de stroom van haar gewoonte, van dat dodelijk bederf” (XVIII). 

Vol van de “ruzie in zijn ziel” gaat hij naar Alypius toe – de verwarring staat op zijn gezicht te lezen (XIX). In die tweestrijd zoekt hij een stil plekje op in de tuin van hun huis. “Het gonsde in mijn geest. Ik was verontwaardigd, geërgerd dat ik maar niet de kant uitging van een verbond met u, mijn God, terwijl heel mijn gebeente schreeuwde dat ik die kant uit moest gaan en dat ook hemelhoog aanprees. Daar ga je niet heen per schip of met een wagen of een voet. Ik hoefde niet eens het stukje te lopen van het huis tot waar we zaten. Daar heengaan en daar aankomen is niets anders dan erheen wíllen gaan, maar dan wel een krachtig en volledig willen, niet het draaien en keren, hierheen en daarheen, van een half verlamde wil die worstelt met een deel van zichzelf dat opstaat, en een deel dat blijft zitten.” Zo beschrijft Augustinus op een indrukwekkende manier zijn onwil. In de volgende paragraaf (XX) voegt hij er nog aan toe: “Mijn lichaam gehoorzaamde veel gemakkelijker het minste teken van het willen van mijn ziel, aan elk signaal om zijn ledematen te bewegen, dan dat mijn ziel gehoorzaamde aan zichzelf, namelijk haar werkelijke wil te realiseren, eenvoudig door te willen.” “Toch was ik alleen maar ziek om gezond te worden en stierf ik om te gaan leven.” 

In de volgende paragrafen filosofeert Augustinus verder over de wil (XX-XXIV). Het standpunt van de Manicheeërs dat er in de mens evenveel geesten zijn als dat er willen zijn, wijst hij af. 

Bekering 
Terwijl hij in de tuin zit, wordt Augustinus’ binnenste verscheurd. Hij beschrijft hoe hij er bijna is, maar toch niet helemaal (XXV). “Ja, nu zou ik het grijpen, nu had ik het! En nee, ik had het nog niet! Ik kon het niet pakken, ik kreeg het niet in handen. Want ik wilde nog niet sterven aan de dood om te leven voor het leven. Het ingesleten kwaad was nog altijd sterker dan het onwennige goed.” Hij wordt besprongen en heen en weer geslingerd door allerlei gedachten. Zijn “oude vriendinnen” trekken aan hem (XXVI). Maar voor hem staat, al wenkend, “de onthouding in haar kuise waardigheid, sereen en ontspannen en blij” (XXVII). “Heel lief stak ze haar handen uit om me te ontvangen en welkom te heten. (…) Ze lachte me bemoedigend toe, als wilde ze zeggen: “Zou jij niet kunnen wat zij allemaal wel kunnen, deze mannen en vrouwen? Zijn zij er dan toe in staat uit eigen kracht of door de Heere, hun God? Hun God en Heer heeft mij aan hen gegeven. Waarom probeer jij dan op eigen kracht te staan? Dat kun je niet!”” Augustinus laat zijn tranen de vrije loop in “een enorme stortbui” (XXVIII). Hij roept tot de Heere. “Niet precies met deze woorden, maar wel in deze geest riep ik tot u, telkens opnieuw: “Hoelang nog, Heer? Hoelang nog, Heer?”” 

Tijdens dat roepen en huilen hoort Augustinus plotseling een kinderstem uit een huis in de buurt, of het een jongen of een meisje weet hij niet: “Neem en lees, neem en lees” (XXIX). Hij houdt zijn tranen in en staat op. “Ik kon het niet anders verstaan dan als een opdracht van God om het boek open te slaan en de eerste tekst te lezen die ik voor me kreeg.” Hij pakt “het boek van de apostel” en leest Romeinen 13:13 en 14: “Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.” Augustinus: “Verder lezen wilde ik niet en was ook niet nodig. Opeens, aan het eind van deze zin, stroomde er zoiets als een licht van zekerheid mijn hart binnen en alle duistere twijfels vluchtten weg.” Vanaf dat moment weet hij het, zijn huwelijk is definitief van de baan, hij wijdt zich aan God in een leven van onthouding. 

Alypius sluit zich in de ogenblikken die volgen bij Augustinus aan (XXX). Samen gaan ze naar binnen, naar zijn moeder, om het haar te vertellen. Monnica reageert verheugd. “Ze juicht, ze is verrukt en zegent u (…) U had haar klacht veranderd in een kreet van vreugde en deze vreugde was veel rijker, veel kostbaarder en zuiverder dan de vreugde over de kleinkinderen die ze gehoopt had van mij te hebben.” Uit de bekering van Augustinus blijkt dat God bij machte is “oneindig veel meer te doen dan wij vragen of denken.” 

Stellingen en/of gesprekspunten 

Boek 6, paragraaf 2
Augustinus rakelt Monnica’s “liefde voor wijn” op. (Een knipoog naar Alexanders verhaal over haar verslaving van vorige keer.) Monnica wilde, zoals ze in Afrika gewend was, maaltijden houden bij de gedachteniskapellen van de heiligen. Op bevel van Ambrosius liet de opzichter van de graven dat niet toe. Augustinus schrijft dat ze dat aanvaarde “met zoveel respect en zo gewillig dat het mij verbaasde hoe gemakkelijk ze liever haar eigen gewoonte afkeurde dan kritisch te reageren op dat verbod.” Welke les ligt hier in? 

Boek 6, paragraaf 7 en 8
“Ik overwoog hoe talloos veel dingen ik geloofde die ik niet voor me zag en waar ik niet bij was geweest toen ze gebeurden.” En even later: “Hoe weet je dan dat die boeken door de Geest van de ene en waarachtige God aan de mensen zijn gegeven?” Aan zo’n vraag moet je geen aandacht schenken, aldus Augustinus. “Dat moet je nu juist geloven.” Daarbij helpt het verstand, de ratio niet. 

Augustinus concludeert ook: “Ik was niet in staat om met helder denken de waarheid te vinden en ik had de Heilige Schrift nodig met haar gezag.” 

Hoe gaan wij om met ratio t.o.v. het gezag van Gods Woord? 

Boek 6, paragraaf 8 
“Ik dreef stuurloos rond, maar u stond bij mij aan het roer. Ik liep over de brede weg van deze wereld, maar u liet mij niet los.” Augustinus schrijft dit natuurlijk achteraf op over die periode uit zijn leven. Maar hoe moeten wij naar Gods leiding kijken in ons leven? 

Boek 6, paragraaf 12
Alypius keert zich af van het circus nadat Augustinus er tijdens een les een opmerking over maakt. God maakt “gebruik van iedereen, of ze zich daar bewust van zijn of niet.” Mijn stelling: Tegenwoordig zijn we ons te weinig bewust van het feit wat God met onze woorden kan doen, al zijn we misschien onbekeerd. 

Boek 7, paragraaf 1
Godsbeelden. Hoe zien wij God? 

Boek 8, paragraaf 12
Augustinus beschrijft zijn dubbele leven ten opzichte van God met het voorbeeld van de loomheid bij het wakker worden. “Zo liet ik me door de last van de wereld naar beneden drukken en dat was best aangenaam. Deze druk leek een soort slaperigheid en dat ik in gedachten met u bezig was, leek op de pogingen om wakker te worden van iemand die zich dan toch weer aan de slaap overgeeft en weer wegzakt” (XII). Als God tegen Augustinus zegt: “Slaper, word wakker, sta op uit de doden en Christus zal over je lichten”, weet hij niets in te brengen. “Behalve een loom en slaperig ‘ja zo meteen’ en ‘nog heel even’.” Een herkenbaar beeld. Even over doorpraten? 

Boek 8, paragraaf 29
Zijn bekering. Augustinus pakte de Bijbel. De woorden die hij las, raakten hem recht in het hart. Hoe moet je met zoiets omgaan? Doorgaans zijn we voorzichtig met het ‘open laten vallen van de Bijbel’ en het direct op jezelf toepassen. Terecht?

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22