Augustinuskring, avond 5
Door: F. Treur-van As
Bijbelstudie: Gods leiding in ons leven
Laat toch de boosheid der goddelozen
een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren
beproeft, o rechtvaardige God! Ps. 7:10
En wanneer Hij ontdekt heeft dat onze zorgen zich niet richten op het
hartstochtelijke verlangen van het lichaam en van onze ogen en niet op de
ijdele roem van deze wereld, dingen die allemaal voorbijgaan als een schaduw, maar
dat onze zorg hoger reikt en zich richt op de vreugden over de eeuwige zaken,
die door geen enkele verandering worden geschonden, dan stuurt God de
rechtvaardige in de juiste richting. Want Hij is de God Die de harten en de nieren onderzoekt. Want onze werken, die wij
door ons handelen en door wat wij zeggen verrichten, die kunnen bij de mensen
wel bekend zijn, maar met welke intentie ze gebeuren, en waar wij door die
werken willen uitkomen, dat weet Hij alleen, Die de harten en de nieren
doorgrondt, namelijk God. Mijn gerechtvaardigde
hulp is van de HEERE, Die de oprechten van harten verlost. (Van Willigen, 2010, p. 238)
Boek IX
Lofprijzing, neerleggen ambt
In dit negende boek belijdt Augustinus vol overgave aan God dat hij Hem wil
dienen, met zijn hele hart en ziel en al zijn krachten. Augustinus noemt
zichzelf Gods dienaar (9.1).
Hij kan zijn ambt van leraar in de retorica (hij noemt het “de leerstoel
van de leugen”) niet verenigen met zijn bekering. Hij zegt: “En voor Uw aanschijn besloot ik toen, de
dienst van mijn tong niet met een opzienbarende ruk aan de markt van de
praterij te onttrekken, maar het op een rustige, onopvallende manier te doen:
voortaan zouden de knapen die niet op Uw wet en Uw vrede bedacht waren, maar op
leugenachtige dwaasheden en gerechtelijke oorlogen, zich de wapens voor hun
wilde verwoedheid niet meer uit mijn mond kopen…” (9.2). Het treft dat dit besluit
ongeveer gelijk valt met de wijnoogstvakantie, waardoor Augustinus op een vrij
onopvallende manier kan aftreden. Tevens heeft hij last van
gezondheidsproblemen (benauwdheid) en kan hij deze verklaring voor zijn aftreden
noemen tegen zijn leerlingen en hun ouders.
Van Willigen schrijft hierover: De overgave aan God was bij Augustinus een
geleidelijk proces dat langzaam maar zeker doorging. Dat hij niet radicaal en
abrupt stopte met wat hij eerst deed, is wellicht iets wat een ander hem zou
kunnen verwijten. Augustinus probeert zijn handelswijze niet achteraf te
rechtvaardigen, maar legt dit pijnpunt bij God neer, hopend en verwachtend dat
God hem ook deze zonde wil vergeven (9.4). (Van Willigen, 2014a, p. 297)
Voorbereiden op de doop
Na zijn bekering mogen Augustinus en zijn verwanten blijven wonen op het
landgoed Cassiacum. Hier bereidt hij zich voor op zijn doop, die later in
Milaan zal plaatsvinden. Augustinus beschrijft hoe Nebridius, zijn vriend, ook
tot bekering komt en vroeg sterft. Augustinus staart hem jaloers na: “Daar leeft hij, op die plaats (de hemel,
FT), waarover hij mij, onervaren mensje, zo dikwijls vragen stelde. Nu houdt
hij zijn oor niet meer naar mijn mond gericht, maar brengt hij zijn geestelijke
mond aan Uw bronwel en drinkt daar naar hartelust wijsheid, zoveel hij maar
kan, in nimmereindigend geluk.” (9.6).
Augustinus en Alypius brengen als ‘catechumenen’ hun vakantietijd door op
het landgoed. Een catechumeen was iemand die zich serieus bezighield met het
christelijke geloof en zich voorbereidde op de doop. De doop was in de Vroege
Kerk noodzakelijk om toegelaten te kunnen worden tot de maaltijd des Heeren. De
tijdsduur waarin de catechumeen zich voorbereidde op de doop kon verschillend
zijn, maar een periode van twee tot drie jaar was niet ongebruikelijk. In die
periode kreeg de catechumeen lessen in de christelijke leer en werden
kerkdiensten bijgewoond. Het was echter niet toegestaan om bij de viering van
het Heilig Avondmaal aanwezig zijn. Voordat het Heilig Avondmaal werd gevierd
verlieten de catechumenen en de niet-gedoopte luisteraars de kerk. (Van Willigen, 2014b, pp. 16-17)
Ook moeder Monnica verblijft op dit landgoed. Hij omschrijft haar in deze
tijd als volgt: “Mijn moeder met haar
vrouwelijke aard, haar mannelijk geloof, haar bedaagde onverstoorbaarheid, haar
moederlijke liefde, haar christelijke vroomheid!” (9.8). Hij krijgt veel
onderwijs vanuit de psalmen. Wanneer Augustinus in Psalm 4 leest: ‘Wordt
vertoornd en zondigt niet’, dan spreekt deze tekst hem vanuit zijn verleden
bijzonder aan. Het ontroert hem. Er is sprake van persoonlijke herkenning, maar
ook van een nieuwe richting in zijn leven. Hij wil niet meer zondigen tegen
God. Augustinus beschrijft het als een in ‘vuur en vlam’ staan en hij wil niets
liever dan dat alle mensen tot dit licht komen. Terugblikkend op deze
vakantiedagen noemt Augustinus dat hij nooit zal vergeten en verzwijgen “de scherpte van Uw gesel en de
wonderbaarlijke snelheid van Uw erbarmen.”
(9.12). Niet alleen figuurlijk ervoer Augustinus dit, ook letterlijk
omdat hij erg last had van kiespijn. Toen hij vroeg of zijn vrienden en familie
op de knieën wilden gaan om te bidden of dit over mocht gaan, trad er meteen
genezing op.
Na deze vakantieperiode geven Augustinus en Alypius zich op voor de doop in
Milaan. Ook Adeodatus, Augustinus’ zoon wordt gedoopt. Augustinus verwondert
zich erover dat de Heere Zich ontfermt heeft over zijn zoon, die immers door
zijn zondige levenswandel geboren was. Adeodatus wordt omschreven als een zeer
begaafde en wijze jongen. Augustinus refereert naar een boek (De Magistro) waarin hij dialogen tussen
hem en zijn zoon heeft beschreven. Augustinus beschrijft de doop zelf niet. Wel
zijn emoties eromheen: de bange zorg om zijn vroegere leven ‘vluchtte’ weg en
het gezang van de gemeente raakte hem diep.
Monnica
Na de doop vatten ze het plan op om weer terug te reizen naar hun
geboorteland: Afrika. Ze stranden echter in Ostia. In Ostia overlijdt moeder
Monnica. Augustinus beschrijft uitgebreid wie zij was en wat zij voor hem
betekent heeft. Zijn moeder die, aldus Augustinus: “mij gedragen heeft, zowel in het vlees om mij geboren te doen worden
tot dit tijdelijk licht, als in het hart om mij geboren te doen worden tot het
eeuwig licht.” (9.17). Hij prijst de Heere om de gaven die Hij aan moeder
Monnica heeft gegeven.
Monnica is opgegroeid in een godvrezend gezin. Zij heeft veel geleerd van
een oude dienstbode in haar ouderlijk huis. Deze oude dienstbode werd door
Monnica’s ouders zeer gewaardeerd, door haar hoge leeftijd en levenswandel.
Zodoende werd haar ook de zorg voor
Monnica toevertrouwd, een taak waar zij zich ijverig toe zette. Deze dienstbode
was doortastend in heilige strengheid en sobere wijsheid. Ze leerde de kinderen
zich in te houden, om als ze dorstig waren veel water te drinken. Opdat ze
later als ze ouder werden ook niet te gemakkelijk naar de wijn zouden grijpen.
Desondanks raakte Monnica toch verslaafd aan de wijn, doordat ze als ze de
opdracht kreeg om wijn uit het vat te halen, eerst zelf een slokje nipte. “Aan dat kleine beetje voegde zij dag na dag
kleine beetjes toe en aldus was zij (…) tot een dusdanige verslaafdheid
vervallen, dat ze al bijna volle bekers ongemengde wijn met gulzige teugen naar
binnen sloeg.” (9.18). De oude dienstbode die zag dat Monnica aan deze
verborgen ziekte leed, maakte haar na een conflict eens het verwijt dat zij een
“puurdrinkster” was. “De steek trof mijn moeder diep: zij gaf acht
op de verfoeilijkheid van haar gedrag, veroordeelde het meteen en maakte zich
ervan los.” (9.18) Augustinus ziet achter deze veroordeling Gods hand die
Monnica deed stoppen met haar zondige gewoonte.
Monnica werd uitgehuwelijkt aan Patricius en zij diende haar man als haar
meester. Ze deed ook veel moeite om haar man voor God te winnen. Door haar
ingetogen en kuise levenswandel kreeg ze liefde en bewondering van haar man,
hoewel deze meer dan eens vreemdging. Haar man was opvliegend van karakter en
Monnica wist hier bijzonder tactisch mee om te gaan. Zelfs haar vriendinnen verwonderden
zich hierover. Monnica werd namelijk nooit geslagen door Patricius, terwijl dat
in die tijd vrij gebruikelijk was. Dit had alles te maken met het feit dat
Monnica het tabulae matrimonialus[1] heel
letterlijk nam en zichzelf zag als dienares van haar man. Iets verderop beschrijft
Augustinus dat God haar gebeden voor haar man ook verhoord heeft. Uiteindelijk
wordt Patricius ook christen en zich laat dopen.
Tevens prijst Augustinus zijn moeder om haar gave van het vredestichten.
Het geheim hierachter beschrijft Augustinus als: “… zij leerde dat van U, de innerlijke Leermeester, die in de school
van haar binnenste onderwijs gaf…” (9.21).
Vrij kort voor het sterven van Monnica hebben zij en Augustinus een gesprek
waarin ze verlangend uitzien naar het eeuwige leven. Ze zijn dan in Ostia aan de Tiber en rusten
uit voordat de overtocht over de zee aanvaard wordt. Een “heerlijk gesprek” noemt Augustinus het, waarin ze vergaten wat
voorbij was en reikten naar wat voor hen lag, namelijk naar het voor altijd bij
God te zijn (9.23). De wereld met al haar genoegens werd waardeloos voor hen.
Moeder Monnica: “Wat mij betreft, mijn
zoon, ik vind in dit leven al nergens meer genoegen in. Wat ik hier nog moet
doen en waarom ik hier nog ben, ik weet het niet, want mijn verwachting van
deze wereld is ten einde. Eén reden was er waarom ik nog wat in dit leven
verlangde te blijven: de wens om jou alvorens ik zou sterven als katholiek
christen te zien. Meer dan ten volle heeft mijn God mij die gunst geschonken,
zodat ik je nu zie als zijn dienaar en zelfs als een die het aardse geluk
versmaad heeft. Wat doe ik hier nog?” (9.26).
Kort daarna wordt Monnica ziek. Ze geeft aan dat het haar niet uitmaakt dat
ze niet in haar geboorteland sterft en begraven wordt. Voor God is immers niets
ver weg en Hij hoeft straks niet de plek te zoeken waar hij haar ten leven moet
wekken. “Eén ding vraag ik jullie
slechts: dat jullie bij het altaar van de Heer mij gedachtig zijn, waar jullie
ook zijn zullen.” (9.27).
Op de negende dag van haar ziekte, in het zesenvijftigste jaar van haar
leven (Augustinus is dan drieëndertig jaar) sterft Monnica. Augustinus voelt
zich verscheurd en kan emotioneel niet zonder zijn moeder, van wie hij zo
zielsveel gehouden heeft. De vers geslagen wond schrijnt, ondanks de troost die
Augustinus ook ervaart als hij denkt aan de plaats waar zijn moeder nu is. Het
is een groot verdriet, maar zeker niet zonder hoop.
Met het overlijden van Monnica komt het verhaal over Augustines leven ten
einde. In boek X beschrijft hij nog een korte terugblik op zijn leven. (Levering, 2013, p. 104)
Boek X
Inleiding
Na het overlijden van zijn moeder keert Augustinus terug in zichzelf en
bidt tot God. Hij smeekt of hij uit hetgeen hij heeft doorgemaakt lering mag
ontvangen en mag toenemen in de kennis van God en van Christus. Hij weet dat
voor God niets verborgen is, maar dat alles open en bloot ligt voor Zijn
aangezicht. Hij heeft de behoefte om in deze belijdenis alles aan Hem te
bekennen en geen zonde te verzwijgen. Augustinus wil het ook aan anderen
vertellen, wat God voor een zondaar wil en kan betekenen. Hij vraagt zich af
wat de lezers beogen door zijn belijdenissen te lezen, waarom zoeken ze niet te
horen hoe ze zelf zijn? Wat voor vrucht hebben ze op het oog wanneer ze deze
belijdenis lezen? En heel persoonlijk: “En
wensen ze voor mij te bidden wanneer ze gehoord hebben hoezeer ik door mijn
eigen zwaarte word belemmerd?” (10.5). Dat deze vragen niet aan het
luchtledige zijn gesteld, blijkt uit het feit dat de Confessiones reeds tijdens het leven van Augustinus diens meest
geliefde en gelezen werk was. (Van der Zwaag, 2008, p. 152) Waarschijnlijk heeft Augustinus dit van te voren aan
zien komen en daarom stelt hij aan de toenmalige lezers (en aan ons!) de vraag
hoe wij ons leven coram Deo inrichten. Hij doet dit door zijn
lezers niet achterom te laten kijken, maar vooruit! Het gaat er dus niet om hoe
we geweest zijn, maar hoe we nu zijn,
hoe we nu voor Gods aangezicht leven
en de gemeenschap der heiligen mogen beoefenen. Daarbij is liefde de kenbron voor mensen onderling en in de relatie tot God.
Zelfonderzoek naar de vermogens van
de ziel om God te kennen
Augustinus hoopt op God omdat Hij getrouw is: “Gij die niet toelaat dat wij boven ons vermogen beproefd worden, maar
die met de beproeving ook de uitkomst geeft, zodat wij haar kunnen doorstaan.” (10.7).
Hij twijfelt er niet aan dat hij Hem liefheeft. Hij vraagt zich af wat hij liefheeft
als hij God liefheeft. Augustinus kan het eigenlijk niet in woorden vangen,
want het gaat de schoonheid van de natuur ver te boven (via negationis). Hij heeft in God een unieke schoonheid lief die in
alle opzichten te prijzen is boven alles wat menselijk is (via eminentiae). Hij zoekt naar beelden die God kunnen vangen en
doorloopt heel de schepping. Daarbij beschrijft hij het bijzondere en eigene
van de mens als redelijk wezen, met een geest en een geheugen. Hij raakt er
niet over uitgedacht dat God een mens zulke bijzondere vermogens geschonken
heeft. Vermogens om dingen te herinneren en een ‘paleis’ van een geheugen om
dingen op te slaan. Augustinus gebruikt regelmatig metaforen om deze
ingewikkelde processen helder te krijgen. Een voorbeeld over het geheugen: “De zaak is dus bepaald wel deze, dat het
geheugen zoiets is als de maag van de geest, en dat vreugde en verdriet zoiets
zijn als zoete en bittere spijs: wanneer die aan het geheugen worden
toevertrouwd, worden ze bij wijze van spreken naar de maag overgebracht en
kunnen daar dan wel worden opgeborgen, maar geen smaak meer geven.” (10.21).
Augustinus vindt het bijzonder dat mensen naar allerlei mooie plekken in de
wereld reizen, terwijl ze hun eigen lichaam vergeten te bewonderen!
“Groot is dat vermogen dat mijn
geheugen is: het is op de een of andere manier iets huiveringwekkendst, mijn
God, die diepe, onbegrensde veelvoudigheid! En dat geheugen is mijn geest, dat
ben ik zelf! Wat ben ik dan, mijn God? Wat ben ik voor een wezen? Leven ben ik,
veelsoortig, veelvormig leven, leven van een geweldige onmetelijkheid!” (10.26).
Augustinus gaat in zijn belijdenissen diep in op het geheugen en het
verschijnsel ‘herinnering’. Van Willigen: “Verder ingaand op het geheugen – dat
in die maatschappij een zeer grote rol speelde, omdat er veel werd
gememoriseerd – komt Augustinus er haast niet meer uit van verwondering en innerlijke
verbazing. De gedachtegang krijgt een sterk filosofische lading en existentiële
trekken, maar ook hier richt Augustinus zich uiteindelijk tot God Zelf.” (Van Willigen, 2014a, p. 343)
Zoeken van een gelukzalig leven en
van God
In paragraaf 29 komt Augustinus tot de kernvraag: “Op welke wijze zoek ik dus naar U Heer? Want wanneer ik naar U, mijn
God, zoek, dan zoek ik het gelukkige leven…” Dat is zijn conclusie: het
gelukkige leven kan alleen maar gevonden worden als we op zoek gaan naar de
Heere Zelf. Het gelukkige leven bestaat daarin, dat men zich verheugt in God.
Vreugde over God Zelf Die de Waarheid is. God de Heere als de absolute Waarheid
in ons leven te erkennen is voor velen niet eenvoudig. De menselijke geest
bedenkt andere ‘waarheden’ en stelt ze in de plaats van de enige Waarheid,
Jezus Christus en Dien gekruisigd. Augustinus ziet dit bij anderen gebeuren.
Maar hij weet ook hoe moeilijk die overgave van onszelf aan de Waarheid is. Hij
sluit zichzelf erbij in als hij nadenkt over de menselijke geest die hij
typeert als ‘blind en traag, schandelijk en onbehoorlijk.’
Augustinus concludeert (10.35) dat God verblijft in zijn geheugen, omdat
hij daarbuiten niets anders over God heeft gevonden. Hij weet alleen niet wáár
God in zijn geheugen woont. “En waarom
stel ik die vraag, op welke plaats in het geheugen gij woont, alsof daar
plaatsen zijn? Wonen doet Gij er zeker, want ik herinner mij U sinds ik U heb
leren kennen, en ik vind U in mijn geheugen wanneer ik mij U weer voor de geest
breng. Waar heb ik U dus gevonden, zodat ik U leerde kennen? Want alvorens ik U
leerde kennen waart Gij nog niet in mijn geheugen. Waar heb ik U dus gevonden,
zodat ik U leerde kennen? Waar anders dan in U, boven mij? (…) Uw beste dienaar
is degene die er niet zozeer naar uitziet om van U te horen wat hij zelf heeft
gewild, maar die er eerder op bedacht is te willen wat hij van U gehoord
heeft.” (10.37).
Zijn verhouding tot verzoekingen en
begeerten van het leven
Augustinus heeft de Heere ‘laat’ lief gekregen schrijft hij in paragraaf
38. Hij verwacht nu alles van de Heere, de grote Zielenarts. En hij bidt hier
het bekend geworden gebed: “Geef wat Gij
beveelt en beveel wat Gij geeft.” (10.40). Hij weet dat de Heere hem
beveelt dat hij zich onthoudt van: (1) de begeerlijkheid van het vlees, (2) de
begeerlijkheid van de ogen, (3) de eerzucht van de wereld, (4) de
geslachtelijke omgang buiten het huwelijk.
Augustinus weet dat God bij machte is om zelfs de wellustige aandoeningen
uit zijn slaap te doven. “Gij vermoogt
meer dan wij vragen en begrijpen.” (10.42). In de paragrafen hierna gaat
Augustinus in op zijn begeerte om te eten en te drinken. Hij strijdt hiertegen
en probeert zijn lichaam middels vasten in toom te houden. Hij noemt het in een
metafoor: “Bij het hanteren van de
teugels van de eetlust, moeten vieren en aanhalen in de juiste verhouding
verbonden worden.” (10.46). Augustinus bidt of God hem wil bewaren voor
dronkenschap en alles wat hierop lijkt. Augustinus wil zijn kracht en wijsheid
alleen aan God ontlenen, niet (meer) aan zichzelf. Augustinus beschrijft nog
uitgebreider zijn begeerten op tal van terreinen. Hij komt in paragraaf 57 tot
de belijdenis: “En van zulke dingen is
mijn leven vol. Ik heb maar één hoop: Uw overgrote barmhartigheid”.
Tot slot blikt hij terug op zijn onderzoek en eindigt hij boek X met zijn
verzoening met God. Christus’ middelaarswerk als kern van de verzoening van God
en mens. In Christus’ menswording is de oneindige kloof tussen de zondige mens
en God overbrugd.
Literatuurlijst
Levering, M. (2013). The theology of Augustine: an introductory guide to his most important
works. Grand Rapids: Baker Academic.
Van der
Zwaag, K. (2008). Augustinus, de kerkvader
van het Westen. Zijn leven, zijn werk, zijn invloed. Heerenveen: Groen.
Van
Willigen, M. A. (2010). Dagboek vroege
kerk: twaalf preken over de psalmen van Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus en
Eusebius van Caesarea. Heerenveen: Groen.
Van
Willigen, M. A. (2014a). Bidden met
Augustinus in de Vroege Kerk. Heerenveen: Groen.
Van
Willigen, M. A. (2014b). Christus volgen: doop en avondmaal in de Vroege Kerk. Heerenveen: Royal Jongbloed.
[1] Noot van G. Wijdeveld: ‘Het huwelijkscontract.’
Over de precieze inhoud van deze contracten zijn wij niet goed geïnformeerd. De
ondergeschiktheid van de vrouw aan de man werd er in ieder geval in
vastgesteld.