Augustinuskring, avond 6
Bijbelstudie: De grootheid van Gods schepping
Want
door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn,
die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen,
hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem
geschapen. Kol. 1:16
U ziet de hemelen; het zijn de grote werken van God. U ziet de aarde; God
maakte de enorme aantallen zaden, de diversiteiten in de gewassen, de geweldige
menigte dieren. Ga steeds de hele schepping rond, van de hemel tot de aarde en
sla niets over. Van alle kanten weerspiegelen alle dingen de Schepper voor u. Het
zijn als het ware de stemmen van hen die de Schepper prijzen. Wie zou de hele
schepping kunnen uitleggen of verklaren? Wie zou haar kunnen uitschilderen met
lofprijzingen? Wie zou de hemel en de aarde naar waarde kunnen prijzen, de zee
en alles wat erin is? En dat zijn dan nog maar de zichtbare zaken. Wie zou de
engelen op een waardige wijze kunnen prijzen, hun tronen, hun heerschappij, hun
vorstelijkheid en hun ongekende macht?
Wie zou nu op een waardige wijze dit kunnen prijzen wat bij ons
levenskracht heeft, het lichaam dat ons kracht geeft, dat de ledematen beweegt,
dat gevoelens losmaakt, zoveel dingen in de herinnering vasthoudt en met het
intellect zoveel dingen analyseert, wie zou dat alles naar waarde kunnen
prijzen? Maar als het menselijke spreken met betrekking tot die schepselen van
God er al moeite mee heeft om Gods schepping voldoende te prijzen, wat moet er
dan van dit spreken terechtkomen, als het God Zelf aangaat? Dan blijft er toch
alleen maar een lofprijzing over, omdat menselijke woorden hier helemaal
tekortschieten?[1]
Boek XI
Zoals we tijdens de vorige kringavonden gezien hebben, gaan de eerste tien
boeken van de Belijdenissen over het leven van Augustinus en dan in het
bijzonder over zijn bekering. In de laatste drie boeken van de Belijdenissen
wil Augustinus niet alleen zijn zonden belijden en Gods genade verheerlijken,
maar wil hij over Gods werken nadenken “vanaf
het begin, waarin gij de hemel en de aarde gemaakt hebt, tot aan de
heerschappij, met u tot in eeuwigheid, van uw heilige stad.”[2] Bevrijd van de dwalingen van de manicheeërs
en gevoed door de Schriften, wil hij nu uitgebreid en vol eerbied contempleren
over de Drie-enige Schepper en Verlosser.[3]
Om deze reden legt Augustinus in het begin van boek IX opnieuw
verantwoording af, waarom hij nu eigenlijk zijn belijdenissen schrijft: ‘Ik heb het reeds gezegd en ik wil het nog
eens zeggen: uit liefde tot uw liefde doe ik het.’[4]
Augustinus gaat hier als het ware contempleren op en in gesprek met de
schepping. Hoe God de schepping heeft gemaakt, waarmee en welke plaats Zijn wil
hierin had. De hemel en aarde getuigen dat zij het werk van God zijn. ‘Gij zijt dus, Heer, degene die ze gemaakt
heeft, gij die schoon zijt – want zij zijn schoon – die goed zijt – want zij
zijn goed – die zijt – want zij zijn. Ze zijn wel niet zo schoon, niet zo goed,
niet zo zijnd als gij, hun schepper: bij u vergeleken zijn ze niet schoon en
niet goed, zijn ze niet. Wij weten dat, dankzij u, en ons weten is met uw weten
vergeleken onwetendheid.’[5] Augustinus’
visie op het ‘zijn’ (wat we ook al tegenkwamen bij de discussie omtrent het
kwaad, namelijk kwaad is het zijn van het goede ‘beroofd’) komt hier in een
andere vorm weer terug. Dit laat duidelijk de consistentie en accuratesse van
deze grote denker zien.
Van de hemel en aarde geldt, dat ze zijn en goed en schoon zijn (via affirmationis). Maar ze zijn niet zo
schoon, goed en ‘zijnd’ als hun Schepper (via
negationis), en sterker nog: in vergelijking met hun Schepper zijn ze niet
schoon, niet goed en zijn ze niet(!). Deze conclusie herbergt dus zowel de bevestiging
als de ontkenning in een overtreffende trap, de via eminentiae.
Augustinus verklaart dat we dit weten door God zelf, maar weet niet hoe
snel hij dat vervolgens weer moet relativeren, of anders gezegd, in perspectief
moet stellen.
De bisschop uit Hippo vervolgt zijn denkexercitie door te stellen dat God
niet met materialen de wereld heeft gemaakt, aangezien er buiten God niets is.
Hemel en aarde zijn geworden door het gesproken woord van God. Maar, na dit
bevestigende element, klinken er al snel weer onzekere tonen. Want hoe moet men
dit spreken verstaan? In ieder geval anders dan de stem die uit de wolken kwam
en zei dat Jezus de beminde Zoon is (Mat. 17:5). Deze woorden zijn namelijk
zelf ook geschapen. Augustinus ontkent dus dat het gesproken woord waardoor God
de hemel en aarde geschapen heeft, klinkende voorbijgaande woorden zijn
geweest. Dit kan niet omdat er dan al vóór de hemel en aarde een lichamelijk
schepsel moest zijn en zou het spreken van God door de tijdsgewijze bewegingen
van dat schepsel tijdsgewijs verlopen moeten zijn (via negationis). Nee, het Woord van God overstijgt alles omdat het
eeuwig gezegd wordt en waardoor alle dingen in eeuwigheid gezegd worden (via eminentiae). Dit onderbouwt
Augustinus door erop te wijzen dat als dit niet het geval was, en het klinkende
voorbijgaande woorden waren geweest, er al tijd en verandering was, en dus geen
echte eeuwigheid en onsterfelijkheid. Ook dit moeilijke gedeelte over de aard
van de woorden waarmee God de schepping tot ‘zijn’ geroepen heeft, sluit
Augustinus af met een lofprijzing: ‘In uw
Woord is dus niets wat heengaat en niets wat opvolgt, omdat uw Woord waarlijk
onsterfelijk is en eeuwig. En door uw met u mede-eeuwig Woord zegt gij dus, tegelijk
en eeuwig, alle dingen die gij zegt en al wat gij zegt dat worden moet, het
wordt; gij maakt het enkel door te spreken en toch worden alle dingen die gij
zo sprekend maakt niet tegelijk en niet eeuwig. […] Hoe groots, Heer, zijn uw
werken: in wijsheid hebt gij ze alle gemaakt! En die wijsheid is het begin, en
in dat begin hebt gij de hemel en de aarde gemaakt.’[6]
Op de vraag wat God aan het doen was, alvorens Hij de hemel en aarde
maakte, antwoord Augustinus dat deze vraag niet eens gesteld kan worden,
aangezien er voor de schepping geen tijd was en men niet kan spreken van zoiets
als ‘voor de schepping’. Hierop volgen de beroemde passages over de vraag: ‘Wat
is de tijd?’ Augustinus maakt hierover de volgende, nuchtere opmerking: ‘Wanneer maar niemand het me vraagt, weet ik
het; wil ik het echter uitleggen aan iemand die het vraagt, dan weet ik het
niet.’[7] Bestaat
er wel zoiets als een verleden, tegenwoordige en toekomstige tijd, aangezien
wat gebeurd is en nog gebeuren moet, niet is. Augustinus vraagt zich vervolgens
hardop af, of het daarom niet beter is te spreken over de tegenwoordige
herinnering van het verleden, de tegenwoordige aanschouwing van het
tegenwoordige en de tegenwoordige verwachting van het toekomstige. Uiteindelijk
maakt Augustinus zich geen zorgen als men over drie tijden spreekt, als men
maar goed begrijpt wat er dan wordt gezegd.
Maar na deze stellige uitspraak, krimpt Augustinus’ geest weer heftig
verlangend in elkaar om het raadsel van het tijdmeten te doorgronden. ‘Ze (JWJ: tijdnotities) zijn uitermate
duidelijk en gebruikelijk, en tegelijkertijd zijn ze diep verborgen en is het
iets ongemeens ze te ontdekken.’[8]
Met deze paradoxale gegevens worstelt Augustinus. In dit worstelen is hij vrij
wantrouwig over zijn bevindingen. ‘Ik zie
dus dat de tijd een zekere uitgestrektheid is. Ja, zie ik het eigenlijk of meen
ik het maar te zien? Gij zult het mij duidelijk maken, gij licht, gij
waarheid!’[9]
Volgens mij moeten we dit niet waarderen als een soort religieus syllogisme,
als een pasklaar antwoord op alles wat de mens niet kan begrijpen over God en
Zijn wegen, maar houdt hij een slag om de pols wat betreft zijn eigen
bevindingen; ten einde God de eer te geven. Hij eindigt dan ook met een roep
tot de Heere, dat Hij de mensen zal doen inzien dat ze geen vragen over tijd
vóór de schepping kunnen stellen, omdat er toen nog geen tijd was. De lezer
wordt zo als het ware geleerd dat zaken als tijd, eigenlijk niet te bevatten
zijn, maar dat alles van God verwacht moet worden en dat Hij het doel van onze
lofprijzing is.
Augustinus gaat in dit boek dus vanuit de grootheid van de schepping naar
het moeilijke punt van de tijd. Hierover werkt hij enkele gedachtelijnen uit, die
aangeven hoe moeilijk dit eigenlijk is. Om als mens iets over tijdnotering te
zeggen is het nodig om het geheugen te gebruiken. De eeuwige God weet alles
over de tijd (via affirmationis),
maar zeker niet zoals een mens (via
negationis). Nee, veel wonderlijker (via
eminentiae). Wij verwachten het toekomstige en herinneren wat voorbij is
gegaan. Maar God kent zonder schakering (van verschillende tijdmodes) en op
dezelfde wijze heeft hij ook de hemel en aarde gemaakt zonder vermenigvuldiging
van handelen(!) Augustinus stelt dus dat als we tijd meten, we huidig
bewustzijn meten, terwijl het Goddelijke verstand, eeuwig heden is en geen tijdelijkheid
kent.[10]
Tijd is dus onderdeel van de schepping en als dit onderdeel al zo bijzonder is,
hoe groot moet de Schepper dan wel niet zijn?! Het hoofdstuk eindigt dan ook met
een doxologie, in een oproep tot lofprijzing: ‘Laat hem die dit begrijpt u lovend belijden, en laat ook degene die
het niet begrijpt u lovend belijden.’[11]
Boek XII
In boek XII begint Augustinus met de belijdenis dat mensen zo vaak traag
van begrip zijn. Ook belijdt hij dat God de hemel en de aarde gemaakt heeft. Genesis
1: 1-2 laat duidelijk zien dat de schepping het werk is van de Drie-enige God: ‘In den beginne schiep God
den hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den
afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.’ God de Vader schept in de Zoon (het Begin) door
de Heilige Geest. Door middel van de drieslag zijn, weten en willen denkt
Augustinus vervolgens na over de Heilige Geest, hoewel hij inziet dat de Drie-eenheid
veel groter is dan welke geschapen realiteit ook.[12]
Op ontroerende wijze verheugt Augustinus zich in de schepping, welke vrucht is
van Gods goedheid. De Heere had de aarde niet hoeven scheppen, maar Hij heeft
dit gedaan zodat wij zouden kunnen delen in Zijn goedheid. Zelfs niet de
hoogste hemel ‘verdiende’ het bestaan (ofwel het zijn), het is alles Gods gave.
Omdat de Heere zo goed geweest is de aarde en de hemel te scheppen, is het doel
van elk schepsel om Gods eer te verkondigen.[13]
De aarde is, volgens Augustinus, met een vormloze stof gevormd. Deze stof
was toch niet volstrekt niets, maar een soort vormloosheid zonder gestalte. Dit
duidt God aan met aarde om het zo inzichtelijk te maken voor de mensen. Of
beter, voor hen met een trager begrip. Calvijn noemt dit de zogenaamde accommodatie
theorie, dat wil zeggen dat de Heere woorden en beelden gebruikt die het
menselijk verstand kunnen bevatten.[14]
Augustinus vraagt zich vervolgens af waarom hij dit dan toch niet zomaar kan
aannemen. De Heere heeft het tenslotte Zelf gezegd!
Deze vraag wordt min of meer geparkeerd als Augustinus verder gaat met
belijden hoe hij tegen deze zaak aankeek, toen hij onder invloed van de
manicheeërs stond. Toen had Augustinus wilde gedachten over deze stof en kon
hij niet aannemen dat de stof echt vormloos was, daar dit hem eerder als
niet-zijnd voorkwam.[15]
Door zich op deze beelden te concentreren bemerkt Augustinus dat de
overgang van vorm naar vorm gebeurde door een vormloos iets en niet via
volstrekt niets. Hij vraagt zich vervolgens af wat deze veranderlijkheid is. Ze
moest op de een of andere manier zijn, zodat ze de huidige zichtbare en geordende
gestalte kon aannemen. En dat heeft ze van God, ‘van wie alle dingen zijn in zoverre ze maar zijn (via affirmationis),
alleen verder van u verwijderd naarmate ze u ongelijker zijn, want ‘verder’ is
niet plaatselijk bedoeld (via negationis).[16]
In de rest van het boek werkt Augustinus zijn visie op het boek Genesis
verder uit en sommeert hij de lezer rekening te houden met het feit dat de
Schrift ‘melk voor de kleintjes’ is. Hij bedoelt hiermee dat men de woorden van
Genesis wel op de juiste wijze dient te verstaan. Augustinus komt tot deze
conclusie na een lange filosofisch redenatie, die wij hier verder niet zullen
uitwerken.[17]
Ook neemt Augustinus zijn oude vijand, het antropomorfisme (waarbij men God
ziet als een soort almachtig en tastbaar menselijk wezen), opnieuw op de
korrel. Het is dwaas om God als een mens of als een reusachtig ruimtelijk wezen
voor te stellen.[18]
Vervolgens beschrijft Augustinus allerhande visies op de schepping, waarbij hij
de lezer als het ware piketpaaltjes aanreikt waarbinnen men op een veilige
manier over deze zaken dient te denken en uiteindelijk God de schepper dient te
loven. Toch eindigt ook dit boek niet heel stellig. Augustinus lijkt eerder
onzeker over zichzelf (negatieve antropologie) en belijdt dat hij misschien
niet alle dingen even juist zegt, maar haast zich vervolgens om de waarheid van
God uitvoerig te loven. Zijn Naam moet eeuwig de eer ontvangen!
Hermeneutiek en exegese bij
Augustinus
Augustinus had een diepe eerbied voor de wijsheid van Gods Woord. Deze
reikt tot een voor ons onpeilbare diepte. Wij noch anderen mogen denken dat te
kunnen beredeneren of bekritiseren. Gods woorden zijn onveranderlijk en zeker
en staan tegenover onze voorbijgaande gedachten en daden.[19]
Hoewel Augustinus eerbied had voor de Schrift, is zijn exegese
(Bijbeluitleg) en hermeneutiek (het overbrengen van de boodschap die volgt uit
deze exegese) soms moeilijk te volgen. Zijn gedachten gaan diep en
tegelijkertijd zegt Augustinus nergens dat zijn exegese het einde van alle
tegenspraak is. Hij ziet in dat zijn uitleg van Genesis 1 wellicht niet
foutloos is en dat er meerdere uitleggingen mogelijk zijn. Maar is niet
onoverkomelijk, aldus Augustinus, zolang we geloven in God en vertrouwen op
Zijn Woord, is er een zekere vrijheid van exegese mogelijk.[20]
Wij mogen onze uitleg niet verabsoluteren en dienen een zekere bescheidenheid
in acht te nemen. Toch moeten we deze gedachtelijn van Augustinus niet verstaan
als het postmoderne adagium: de waarheid bestaat niet, dus elke uitleg van de
Bijbel is even ‘waar’. Waarheid bestaat wel degelijk volgens Augustinus!
Echter, wij kennen ten dele en dat moeten we goed beseffen! Wij hebben de
Heilige Geest nodig om tot de juiste uitleg van de Schrift te komen. Ook
pleitte Augustinus voor een bestudering van de bedoeling van de auteur van het
Bijbelboek, de grondtalen en de context waarin het Bijbelgedeelte staat. Hij
hanteerde hiervoor een viervoudige uitleg van de Schrift. 1. Letterlijk: om
Gods daden te beschrijven, 2. Allegorisch: om te tonen wat God onder de
oppervlakte heeft verborgen, 3. Moreel: om te vertellen hoe gelovigen moeten
handelen en 4. Mystiek (zinnebeeldig): om de hemelse toekomst voor de gelovigen
te tonen.[21]
Deze doorwrochte en eerbiedige houding ten opzichte van de Bijbel heeft
Augustinus tot een van de grootste theologen van de Vroege Kerk gemaakt!
Literatuurlijst
Augustinus, Aurelius. Belijdenissen, Vertaling G. Wijdeveld. Amsterdam: Ambo, 2008.
HSV-Studiebijbel. Heerenveen: Royal Jongbloed, 2014.
Levering, M. The Theology of Augustine: An Introductory Guide to His Most Important Works. Michigan: Baker Academic, 2013.
Van den Belt, H. The Authority of Scripture in Reformed Theology, Truth and Trust, Studies in Reformed Theology. Leiden: Brill, 2008.
Van Geest, P.J.J. Stellig Maar Onzeker, Augustinus' Benadering Van God. Budel: DAMON, 2007.
Van Willigen, M.A. Bidden Met Augustinus in De Vroege Kerk. Heerenveen: Groen, 2014.
Van Willigen, M.A. Dagboek Vroege Kerk: Twaalf Preken over De Psalmen Van Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus En Eusebius Van Caesarea. Heerenveen: Groen, 2010.
[1] M.A. Van Willigen, Dagboek Vroege Kerk: Twaalf Preken over De
Psalmen Van Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus En Eusebius Van Caesarea
(Heerenveen: Groen, 2010), 363.
[2] Aurelius Augustinus, Belijdenissen, Vertaling G. Wijdeveld
(Amsterdam: Ambo, 2008), 264.
[3] M. Levering, The
Theology of Augustine: An Introductory Guide to His Most Important Works
(Michigan: Baker Academic, 2013), 106.
[4] Augustinus, Belijdenissen, Vertaling G. Wijdeveld,
263.
[5] Ibid., 266.
[6] Ibid., 268-69.
[7] Ibid., 272.
[8] Ibid., 279.
[9] Ibid., 281.
[10] Levering, The
Theology of Augustine: An Introductory Guide to His Most Important Works,
107.
[11] Augustinus, Belijdenissen, Vertaling G. Wijdeveld,
288.
[12] Levering, The
Theology of Augustine: An Introductory Guide to His Most Important Works,
107.
[13] M.A. Van Willigen, Bidden Met Augustinus in De Vroege Kerk
(Heerenveen: Groen, 2014), 462.
[14] H. Van den Belt, The Authority of Scripture in Reformed
Theology, Truth and Trust, Studies in Reformed Theology (Leiden: Brill,
2008), 102.
[15] De denkexercitie van Augustinus hierover gaat diep. Zo zegt hij later over
deze stof: ‘Maar wat er toen was, was
geheel bijna niets omdat het nog totaal vormloos was, hoewel het toch reeds
iets was dat vorm kon krijgen.’ Augustinus, Belijdenissen, Vertaling G. Wijdeveld,
292.
[16] Ibid., 292.
[17] Van Willigen, Bidden Met Augustinus in De Vroege Kerk,
466.
[18] ‘De bewustwording dat God onstoffelijk
was en de scheiding tussen schepper en schepsel dus groter was dan vermoed,
hield voor Augustinus een grote bevrijding in.’ P.J.J. Van Geest, Stellig Maar Onzeker, Augustinus'
Benadering Van God (Budel: DAMON, 2007), 56.
[19] Van Willigen, Bidden Met Augustinus in De Vroege Kerk,
460.
[20] Ibid., 470. Wij dienen hier wel bij op te merken dat Augustinus discussies over het al
dan niet samenvoegen van de Bijbel en elementen van de evolutietheorieën natuurlijk
niet kende! Zijn opmerkingen over Genesis 1 zijn dus geen vrijbrief om Genesis
1 naar eigen goeddunken uit te leggen en te vervormen. God staat aan het begin
van de schepping en Hij heeft de mens naar Zijn beeld geschapen. De mens is dus
geen product van miljoenen jaren van evolutie.
[21] HSV-Studiebijbel, (Heerenveen: Royal Jongbloed, 2014), 2340-41. Helaas is deze manier van uitleg nogal eens
verkeerd ingezet in de Middeleeuwen.