Lutherkring, avond 3

De vorige avond stonden we stil bij het eerste hoofdstuk van de Galatenbrief. Vanavond staat het tweede hoofdstuk van de Galatenbrief centraal. In deze inleiding is de tekst van Galaten 2 afgedrukt, met daarbij citaten uit het commentaar van Luther.

Door: A.C. Kerpel-Karels


Inleiding
Galaten 2 valt uiteen in drie delen:

1. Paulus ambt te Jeruzalem erkend, vers 1 – 10
2. Paulus vermaant Petrus, vers 11 – 14
3. Voor de wet gestorven, vers 15 – 21

Deze delen zijn nauw met elkaar verbonden. Aan het begin van het hoofdstuk komt de besnijdenis al aan bod. De vermaning van Petrus gaat juist ook hier over. En in het slot van het hoofdstuk gaat het over de dieperliggende kern: niet de wet (de besnijdenis) rechtvaardigt, maar het geloof in Jezus Christus.

 Paulus' ambt te Jeruzalem erkend

1. Daarna ben ik, na veertien jaren, wederom naar Jeruzalem opgegaan met Bárnabas, ook Titus medegenomen hebbende.
2. En ik ging op door een openbaring, en stelde hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en in het bijzonder dengenen die in achting waren, opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben.
3. Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden;

Sinds God bevel gaf aan Abraham zijn de Joden al eeuwenlang gewend om hun kinderen op de achtste dag te besnijden. Een teken van het verbond. Maar nadat Christus Zijn bloed gestort heeft op Golgotha, is het niet meer nodig dat het bloed van kinderen vloeit. Daarom is de doop in plaats van de besnijdenis gekomen. Voor veel Joodse christenen is dit nog een stap te ver. Zij vinden dat heidenen die christen worden, toch besneden moeten worden. Dit was best een issue in de eerste christengemeenten. De besnijdenis zal aan de heidenen niet opgelegd worden, ze is echter tijdelijk aan de joden toegestaan, niet dat zij nodig zou zijn tot gerechtigheid, maar uit eerbied tegenover de vaderen, verder ook uit liefde opdat de zwakken niet gekwetst zouden worden, totdat zij tenslotte krachtig in het geloof zouden zijn geworden.

4. En dat om der ingekropen valse broederen wil, die van bezijden ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen;
5. Voor dewelke wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven.

Bij het vasthouden aan de besnijdenis ligt een cruciaal gevaar op de loer: de werken der wet. Alsof de besnijdenis een voorwaarde of aanvulling is. In Luthers tijd, waarin de Roomse kerk ook veel waarde hechtte aan goede werken, een uiterst actueel thema. Het is vanzelfsprekend dat dit hoofdstuk Luther erg aanspreekt: dit is één van de kernbezwaren die hij heeft tegen de Roomse kerk.

Valse broederen leren dat men eerst in Christus moet geloven en dat het geloof het fundament van het heil is, maar dat het geloof alleen rechtvaardigt als het door de liefde aangevuld wordt. Dat is de waarheid niet, maar dat is een geschminkt en verminkt evangelie. Het ware Evangelie is, dat de werken of de liefde geen verfraaiing en voltooiing van het geloof zijn, maar dat het geloof op zichzelf een gave van God en een Goddelijk geschenk in het hart is, dat het geloof daarom rechtvaardigt, omdat het Hem Zelf, de Heiland Christus, aangrijpt. Het menselijk verstand heeft als thema de wet: dat heb ik gedaan, dat heb ik niet gedaan. Het geloof echter, als het goed functioneert, heeft geen ander thema dan Jezus Christus, de Zoon van God, overgegeven voor de zonde van de wereld. Het geloof zegt niet: wat heb ik gedaan, wat heb ik gezondigd, wat heb ik verdiend? Maar, wat heeft Christus gedaan, wat heeft Hij verdiend?

6. En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht.
Deze tekst betekent: Paulus verschilt niet van de vooraanstaande apostelen (=degenen die geacht waren wat te zijn). Het gaat niet om de persoon, maar om het geloof: Wij willen ons graag al onze goederen, onze naam, ons leven en alles wat wij hebben, laten afnemen, maar het Evangelie, het geloof, Christus, enz. willen wij ons niet laten afnemen. Daarmee uit. Hier moet een ieder vasthoudend zijn, als hij Christus niet verloochenen wil. Daarom, als God het mij geeft, zal mijn kop harder zijn dan de koppen van alle anderen. Hierin wil ik hard zijn en het weten ook, daarom heb ik de naam dat ik voor niemand opzij ga. Ik verblijd mij van harte, als ik hierom rebel en stijfkop genoemd word. Hier beken ik voor iedereen dat ik hard ben en hard zal zijn, en ik zal geen haarbreed wijken. De liefde verdraagt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen en is lankmoedig, maar niet alzo het geloof. Dat kan volstrekt niets verdragen wat daartegenin gaat. Daarom zij een christen, wat het geloof aangaat, vol trots en onverzettelijkheid. Hij late eenvoudig niets toe wat tegen het geloof ingaat, voor niemand zal hij ook maar een haarbreed wijken. Door het geloof wordt de mens de Goddelijke natuur deelachtig. God echter duldt niets wat tegen Hem is, wijkt voor niemand. Hij is de Onveranderlijke. Daarom is het geloof onveranderlijk. In de liefde is een christen echter lankmoedig en duldt alles, dan is hij namelijk alleen maar een mens.

7. Maar daarentegen, als zij zagen dat mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk Petrus dat der besnijdenis.
8. Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen;
9. En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan;
10. Alleenlijk, dat wij de armen zouden gedenken; hetwelk zelve ik ook benaarstigd heb te doen.

Kort gezegd: De vooraanstaande apostelen accepteren Paulus als broeder en erkennen dat God Zijn werk zegent. Het enige wat ze Paulus vragen, is of de rijke heidenen de arme gemeente in Jeruzalem willen steunen.

Paulus vermaant Petrus

11. En toen Petrus te Antiochíë gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was.
12. Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, vrezende degenen die uit de besnijdenis waren.
13. En ook de andere Joden veinsden met hem; alzo dat ook Bárnabas mede afgetrokken werd door hun veinzing.
14. Maar als ik zag dat zij niet recht wandelden naar de waarheid des Evangelies, zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar de Joodse wijze te leven?


Maarten Luther destilleert uit deze ‘broederlijke onenigheid’ een dieperliggend punt: het onderscheid tussen wet en evangelie. Hij zegt daarover: Daar het dus gevaarlijk is, met de wet te werken en daar men zo gemakkelijk ten val komt en die val zo vreselijk is, namelijk uit de hoogste hemel in de hel, lere iedere christen zeer zorgvuldig deze twee, wet en Evangelie, van elkaar te onderscheiden. De christen dulde in ieder geval, dat de wet in zijn lichaam regeert, echter niet in het geweten. Het geweten is de koningin en bruid, en mag niet door de wet onteerd worden, deze bruid moet onbevlekt voor de ene en enige bruidegom Christus bewaard worden, zoals Paulus ergens anders zegt: ik heb u als bruid bij een Man gebracht. Het geweten mag zijn bruidsvertrek niet in het diepste dal hebben, maar op de hoogte van de berg waar alleen Christus behoort te wonen en te regeren, Die niet verschikt, de zondaren niet moedeloos maakt. Nee, Hij vertroost hen, vergeeft hun zonden en redt hen. Daarom behoort een terneergeslagen geweten niets anders te denken, niets anders te weten, niets anders tegenover de toorn en het gericht te stellen dan het Woord van Christus, dat een Woord van genade, van vergeving, van heil en van eeuwig leven is. Daar steeds aan te denken is een zware en uiterst moeilijke opgave. De rede en de menselijke natuur houden niet aan Christus vast, maar altijd weer vallen zij terug in gedachten over de wet en over de zonde en zo zoeken zij altijd de vrijheid naar het vlees, maar blijven naar het geweten in slavernij en gevangenschap.

Voor de wet gestorven

15. Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen;
Een Joodse afkomst? Daar bereik je niets mee. Luther is er duidelijk over: Al stopt u daarom als het ware dit allemaal bij elkaar in één pakket: de wet, de werken en de gerechtigheid uit de werken, de besnijdenis, de aanneming tot kinderen, de testamenten, de beloften, het apostelambt enz., dan komt daardoor toch niet de christelijke gerechtigheid tot stand. Het is namelijk allemaal niet Christus.

Wat hierboven gezegd is, heeft betrekking op het volgende: Paulus wil het geloof uiteenzetten, beklemtonen en verdedigen, omdat dát alleen rechtvaardigt, echter niet de wet. Niet dat de wet slecht of verdoemelijk zou zijn. Niet daarom wordt namelijk de wet, de besnijdenis, de eredienst enz. verworpen, maar omdat zij niet rechtvaardigt. Paulus valt ze daarom aan, omdat de valse apostelen beweerden, dat de mensen daardoor zonder geloof, alleen op grond van uiterlijke wetsbetrachting gerechtvaardigd en gered zouden kunnen worden. Dat was voor Paulus onverdraaglijk. Want als men het geloof loslaat, dan is alles dodelijk, de wet, de besnijdenis, de aanneming tot kinderen, het heiligdom, de kerkdienst, de beloften; ja God en Christus Zelf hebben zonder geloof geen nut. Ronduit en met alle kracht weerspreekt Paulus alles wat tegen het geloof ingaat. 

16. Doch wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden.
Paulus spreekt hier over de gehele wet, dus niet alleen de ceremoniële wet. Luther zegt hierover: Door de wet wordt de mens niet rechtvaardig voor God. Maar de gerechtigheid uit het geloof rekent God ons toe als een geschenk door de barmhartigheid om Christus’ wil. Dus met nadruk en in alle duidelijkheid zegt Paulus: ‘op grond van de werken der wet’. Want het lijdt geen twijfel, dat de wet heilig, rechtvaardig en goed is. Bijgevolg zijn de werken van de wet ook heilig, rechtvaardig en goed. Toch wordt door de werken der wet geen mens rechtvaardig voor God. 

Want iedere monnik stelt het zich zo voor: ik kan door het in acht nemen van de heilige regels de genade verdienen naar het billijk oordeel van God; maar door de werken die ik na het ontvangen van de genade doe, kan ik zo veel verdiensten opstapelen, dat het niet alleen voor mij genoeg is om het eeuwige leven te ontvangen, maar dat ik van deze verdienste ook aan anderen kan meedelen en verkopen. Hoe heiliger de werkheilige, des te erger een vijand van het Evangelie van Christus hij is.

Luther legt heel helder uit dat de ware christelijke leer uit twee delen bestaat: prediking van boete en zelfkennis, én van de gerechtigheid van Christus:

Eerst moet de mens zichzelf door de wet als zondaar leren zien, voor wie het onmogelijk is welk goed werk dan ook te doen. De wet zegt namelijk: je bent een slechte boom en daarom strijdt alles wat je denkt, spreekt en doet tegen God. Je kunt niet anders dan slechte vruchten voortbrengen en dat is zonde. (…) Als de mens zo in de wet onderricht wordt, dat hij verschrikt en verootmoedigd wordt en echt inziet hoe groot zijn zonden zijn en geen vonkje liefde tot God in zich vindt, dan geeft hij God in Zijn Woord gelijk en belijdt, dat hij de eeuwige dood verdiend heeft.

Daaruit volgt het tweede: als u gered wilt worden, dan lukt die redding niet door de werken, maar God zond zijn eniggeboren Zoon in de wereld, opdat wij door Hem zullen leven.

In één zin samengevat zegt Luther: De wet drijft tot Christus. 

De grond van onze gerechtigheid is niet de liefde, die aan het geloof pas vorm en kracht geeft, maar de grond van onze gerechtigheid is het geloof zelf en de duisternis van het hart, dat wil zeggen ons vertrouwen in iets wat wij niet zien, dat is ons vertrouwen op Christus, Die, al wordt Hij ook op geen enkele wijze gezien, nochtans tegenwoordig is. Rechtvaardig maakt dus het geloof, dat die Schat aangrijpt en bezit, namelijk de tegenwoordige Christus. 

Geloof, Christus en aanneming of toerekening horen bij elkaar. Het geloof grijpt Christus aan, houdt Hem voor ogen en omvat Hem zoals een ring de edelsteen omvat, en wie met zulk een geloof, dat Christus in het hart sluit, bevonden wordt, die wordt door God als rechtvaardig aangezien. (…) Niet hij is een christen, die geen zonde heeft of voelt, maar hij is een christen, wie de zonde om het geloof in Christus niet aangerekend wordt.

De wet is goed, rechtvaardig en heilig. Dat is mooi, maar als het om de rechtvaardigmaking gaat, dan is er geen gelegenheid om over de wet te spreken. Dan gaat het daarom, wie Christus is en wat voor een weldaad Hij ons gebracht heeft.

Daarom wordt geen monnik door het behoren tot een orde, ook geen priester door het lezen van missen en het stipt zich houden aan gebedstijden, (…) en geen Jood door Mozes gerechtvaardigd. Geen monnik wordt om zijn orde, geen non om haar kuisheid, geen burger om zijn rechtschapenheid en geen vorst om zijn mildheid gerechtvaardigd.
 

17. Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde? Dat zij verre.
Paulus beschuldigt hier heel nadrukkelijk de valse apostelen en alle werkheiligen, omdat zij alles omdraaien, van de wet maken zij genade en van de genade wet, van Mozes maken zij Christus en van Christus Mozes. Zij leren, dat na Christus en na al Zijn gerechtigheid het volbrengen van de wet nodig is als men gerechtvaardigd wil worden.

Het is het eigenlijke doel en de bestemming van de wet, de geruste en zelfverzekerde mensen het overtuigend bewijs te leveren, dat zij in de zonde gevangen zijn, dat zij schuldig zijn en de toorn en de dood verdienen, zodat zij schrikken en tot wanhoop komen, ja, dat zij doodsbleek worden en sidderen bij het ritselen van een in de wind bewegend blad.

Dat zij verre…: Hij wil zeggen: Christus is geen bedienaar van de zonde, maar schenkt de gerechtigheid en het eeuwige leven. Zo maakt Paulus de afstand tussen Christus en Mozes zo groot mogelijk.
 

18. Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb, datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelven tot een overtreder.
Paulus zegt: Als ik de muur tussen Jood en heiden weer optrek, stel ik mij weer onder de wet. Dan word ik als overtreder geoordeeld. Moet je als christen dan geen goede dingen doen? Zeker wel; zegt Luther: Waar de Heilige Geest is, laat Hij de mensen niet zonder werk, maar drijft hen tot alle vrome werken, tot liefde voor God, tot geduld in lijden, tot gebed, tot dankzegging, tot betoon van liefde jegens allen. Daarom zeggen ook wij, dat het geloof zonder werken niets is. Een geloof zonder werken is een dweepzieke gedachte en een droom van het hart, zo’n geloof is onecht en rechtvaardigt niet.

19. Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou.
De woorden ‘Ik ben voor de wet gestorven’ staan daar vol nadruk. Hij zegt niet: ik ben tijdelijk vrij of bevrijd van de wet, of ik ben de wet de baas geworden, maar heel eenvoudig: ik ben voor de wet gestorven, dat wil zeggen: ik heb helemaal niets meer met de wet te maken.

Als u dus een verschrikt mens ziet, die in zijn geweten om de zonde treurt, zeg dan tot hem: broeder, u maakt niet het rechte onderscheid, u plaatst de wet in het geweten, en de wet behoort toch in het vlees. Ontwaak en sta op en bedenk dat u gelooft in Christus, de Overwinnaar over wet en zonde; in dit geloof zult u de wet achter u laten en zult u in de genade ingaan, waar van wet en dood geen sprake is. En als er toch wet en zonden zijn, dan doen die u niets, omdat u voor de wet en de zonden gestorven bent.

Als ik daarom, wegens de zonde, mijn geweten voel knagen, zie ik op naar die koperen slang, dat is Christus aan het kruis. Daar vind ik een andere zonde tegen mijn zonde, die mij aanklaagt en verslindt. Een andere zonde, namelijk die in het vlees van Christus, Die de zonde van de gehele wereld draagt, is almachtig en verbant en verslindt mijn zonde. Zo is mijn zonde, opdat zij mij niet kan aanklagen en verdoemen, verdoemd door de zonde, dat wil zeggen door de gekruisigde Christus.

En al mag ook de duivel met al zijn onstuimigheid op de gelovigen aanstormen en de verschrikkingen van de hele wereld over hen uitstorten, dan vat de gelovige, midden in die vloed van verschrikkingen, toch moed en zegt: ‘Mijnheer de duivel, ga toch niet zo te keer, maar matig je, want er is iemand, die Christus genoemd wordt; in Hem geloof ik. Hij heeft de wet weggedaan, de zonde verdoemd, de dood vernietigd en de hel verwoest. Hij is, duivel, jouw duivel; want jou heeft Hij gevangen genomen en overwonnen, zodat je mij en alle gelovigen, verder geen schade kunt toebrengen.


20a. Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, …
Naar het uiterlijk is er nog altijd de oude mens, die aan de wet onderworpen is. Maar wat de rechtvaardiging betreft, moeten Christus en ik heel vast verbonden zijn, zodat Hij in mij leeft en ik in Hem. (wat is het geweldig zo te mogen spreken!)

Het is een volstrekt ongewone en ongehoorde manier van spreken als men zegt: ik leef – ik leef niet, ik ben gestorven – ik ben niet gestorven. Maar deze manier van spreken is in Christus en door Christus wáár.


20b… Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.
Hier komt Paulus tot de diepste kern van het christelijk geloof: Christus’ liefde, die zó diep was dat Hij Zichzelf overgeven heeft aan de kruisdood. Daarom zegt Paulus: niet wij zijn begonnen, maar Christus. Hij heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij overgegeven. Alsof Paulus wilde zeggen: Hij heeft in mij geen goede wil en recht verstand gevonden, maar heeft Zich over mij ontfermd, toen Hij mij als een goddeloze en dwalende zag, die Zich van God afgewend had en steeds verder van Hem week, tegen God streed, door de duivel gevangen, geregeerd en voortgedreven. En zo heeft Hij mij liefgehad met een liefde, die mijn verstand, mijn willen en mijn denken, voor was. Hij heeft mij zo liefgehad, dat Hij Zich voor mij heeft overgeven, om mij zo van de wet, zonde, duivel en dood te bevrijden.

Met deze woorden dondert en bliksemt het uit de hemel tegen de gerechtigheid uit de wet en de leer van de werken. Zo’n groot kwaad, zo’n grote dwaling, duisternis en onwetendheid was er in mijn willen en denken, dat er zo’n onnoemelijke prijs nodig was om mij te bevrijden.

Deze woorden zijn vol kracht om het geloof te versterken. En wie dit kleine voornaamwoord (mij) in dat geloof zou kunnen zeggen en zich zou kunnen toe-eigenen, zoals Paulus het doet, die zou ook in de toekomst samen met Paulus de beste redetwister zijn tegen de wet. Geen wettisch mens zegt: Christus heeft mij liefgehad. 

Deze woorden, die de zuiverste prediking van de genade en van de christelijke gerechtigheid zijn, stelt Paulus tegenover de gerechtigheid door de wet. Alsof hij wil zeggen: de wet mag dan een Goddelijke onderwijzing zijn, mag dan haar roem hebben, maar de wet heeft mij niet liefgehad en zich niet voor mij overgegeven.


Luther pleit ervoor, om – als je een beschrijving van Christus moet geven – Hem zo te beschrijven als Paulus dat doet: Christus is Gods Zoon, Die niet op grond van onze verdienste of op grond van de een of andere gerechtigheid van onze kant, maar uit louter barmhartigheid en liefde Zich heeft overgeven en Zich aan God als offer heeft aangeboden – voor ons ellendige zondaren, om ons in eeuwigheid te heiligen. Daarom is Christus geen Mozes, geen eiser of wetgever, maar een Schenker van genade, een Heiland en Ontfermer, kortom: Hij is loutere en oneindige barmhartigheid, Die Zich aan ons laat schenken en Zichzelf schenkt.

21. Ik doe de genade Gods niet teniet; want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.
Luther vertaalt dit als: ik werp de genade van God niet weg. Hij stelt een confronterende vraag: Zeg mij, wat is een goddelozer of verschrikkelijker zonde, dan het wegwerpen van de genade en niet door het geloof in Christus gerechtvaardigd willen worden? Het is toch zeker genoeg en meer dan genoeg, dat wij goddelozen zijn en overtreders van al Gods geboden; en nu voegen wij daar deze zonde boven alle zonden nog aan toe, dat wij de genade en vergeving van zonden door Christus, die ons zo stellig aangeboden wordt, zonder schroom verwerpen. Geloof mij, deze smaad is groter en verschrikkelijker, dan iemand zou kunnen uitspreken.

Als Christus uit het gezicht verdwijnt, dan is alles tevergeefs. Maar gelukkig biedt Luther ook een ander perspectief: Zet daarom maar heel eenvoudig de dood van Christus tegenover alle wetten en weet met Paulus niets anders dan Christus en Dien gekruisigd, zodat niets helderder kan zijn dan Hij. Zo zult u vol kennis, rechtvaardig en heilig zijn en de Heilige Geest ontvangen, Die u in de zuiverheid van het Woord en het geloof bewaren zal.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22